Ontwerpen en bouwen in de Hollandse stad

Auteurs

  • Gea van Essen TU Delft, Faculty of Architecture and the Built Environment

##submission.downloads##

DOI:

https://doi.org/10.7480/overholland.2009.8.1627

Samenvatting

Onderzoek naar de ontwerpers en bouwers van architectonische objecten vormt een hoofdthema in de architectuurgeschiedenis. Sinds enkele decennia is er naast de gebruikelijke aandacht voor de hoofdrolspelers ook belangstelling voor de structuur van de ontwerp en bouwpraktijk. In Nederland was de architectuurhistoricus Meischke een van de eersten die uitgebreid onderzoek deden naar de ontwikkelingen in de organisatie van het bouwvak. Door het verschijnen van verschillende dissertaties is dit type onderzoek de afgelopen vijftien jaar in een stroomversnelling geraakt. In de dissertatie van Kolman (1993) werd het bouwbedrijf in Kampen van de vijftiende tot halverwege de zeventiende eeuw onderzocht. De dissertatie van Steenmeijer (2001) over Arent van ’sGravensande behandelde en passant het stadsbouwbedrijf in Leiden en Den Haag. 

Andere onderzoekers kozen voor een thematische benadering, waarin verschillende steden tegelijk behandeld werden. Van Tussenbroek onderzocht de natuursteenhandel van de familie Van Neurenberg in het stroomgebied van de Maas en de Hollandse steden in de zestiende en zeventiende eeuw (2001). Een ander specifiek thema werd gekozen door Gerritsen, die de rol van de tekening in de ontwerp en bouwpraktijk in de zeventiende eeuw in de Nederlandse Republiek onderzocht (2004). Momenteel wordt in Utrecht een vervolgonderzoek naar de achttiende eeuw met eenzelfde thematiek ondernomen door Röell. De ontwikkeling van het stedelijke bouwbedrijf in de zeventiende en achttiende eeuw in verschillende steden wordt vergeleken door Medema, wiens onderzoek onlangs is afgerond, en door  Van Essen, die haar dissertatie binnenkort zal voltooien. Van Essen analyseert de ontwikkeling  van het stadsfabrieksambt in de Republiek in de zeventiende eeuw, met als belangrijke casestudies Amsterdam en Groningen. Medema sluit in thematiek aan bij Van Essen, maar onderzoekt de achttiende eeuw; een periode van vooral krimp, waaruit noodzakelijke reorganisaties en professionalisering voortvloeiden. Het recentste onderzoek naar de stedelijke bouwactiviteit in Holland wordt uitgevoerd door Hurx. Hij behandelt de grote stadskerken, die tot de eerste grote (civiele) bouwopgave in Holland behoren.

Vanwege de omvang en de complexe problematiek zijn de hierboven genoemde studies vaak beperkt tot een bepaalde thematiek, periode of geografisch gebied. Een overzichtswerk van de ontwikkeling van de ontwerp en bouwpraktijk in de Hollandse steden over een langere periode ontbreekt nog. In dit artikel wordt geprobeerd op basis van ons eigen onderzoek enkele hoofdlijnen van de veertiende tot de negentiende eeuw te schetsen en lacunes in de hedendaagse stand van kennis te signaleren. Aan de hand van de voornaamste (civiele) publieke bouwwerken hopen de auteurs de belangrijkste transformaties door de eeuwen heen te volgen, waarbij wordt aangenomen dat de veranderingen in de organisatie het best te verklaren zijn door de verschuivingen in de bouwopgave te volgen. De nadruk ligt hierbij in de vijftiende eeuw op de kerkenbouw en in daaropvolgende eeuwen op het stadsbouwbedrijf, vanwege de hoge graad van organisatie.

Het artikel is verdeeld over twee afleveringen van OverHolland, waarin door verschillende auteurs in chronologische volgorde de perioden van groei en krimp in de bouwopgave worden behandeld. Elke aflevering wordt voorafgegaan door een korte inleiding, waarin de periodisering en de belangrijkste thema’s aan de orde worden gesteld. In het eerste deel, dat de periode van de veertiende tot en met zestiende eeuw bestrijkt, begint Hurx met de bouwhausse van de stadskerken in de veertiende en vijftiende eeuw. Vervolgens beschrijft Van Essen hoe de steden in de vijftiende en vooral in de zestiende eeuw steeds meer verantwoordelijkheden op zich namen bij de oprichting van publieke werken. Als begin van het tweede deel is gekozen voor de schaalvergroting van de bouwopgave in de zeventiende eeuw dankzij de explosieve expansie van een aantal steden. In dit stuk zal Van Essen de ontwikkeling van het stadsfabrieksambt tot een omvangrijk stedelijk bouwbedrijf behandelen. In het tweede stuk van deze aflevering behandelt Medema de reorganisatie van het bouwwezen door de teruggang van de economie in de achttiende eeuw.

Er wordt hier verondersteld dat de fluctuaties in de bouwopgave niet alleen van doorslaggevend belang waren voor de samenstelling van het bouwbedrijf in zijn totaliteit, maar ook consequenties hadden voor de gespecialiseerde top van het bouwvak. De basis van het bouwvak bleef tot in  de achttiende eeuw grotendeels onveranderd en bestond in de steden overwegend uit in het  am bacht gescheiden bedrijven van één ambachtsmeester met een enkele knecht en leerjongen. Ook in tijden van laagconjunctuur was er genoeg vraag naar arbeid om het voortbestaan van de kleine zelfstandigen als groep te verzekeren. Zij waren vaak verenigd in gilden, die vanaf de veertiende tot en met zeventiende eeuw werden opgericht in de Hollandse steden. De ontwikkeling en organisatie van deze gilden worden hier grotendeels buiten beschouwing gelaten, omdat ze niet bepalend waren voor de publieke werken. De kerk en de stad waren als opdrachtgevers meestal niet gebonden aan gildebepalingen.

De top in het bouwvak werd in de eerste plaats gevormd door ambtenaren, die de administratieve en financiële taken van het bouwproject op zich namen. In naam van de opdrachtgever hadden zij vaak de leiding en beslisten over de dagelijkse uitgaven (meestal tot een bepaald maximumbedrag). Zij waren lang niet altijd gespecialiseerd genoeg om de technische en esthetische bouwleiding te voeren. Daarvoor had men gespecialiseerde vaklieden nodig. Deze groep  was kwetsbaarder voor verschuivingen in de bouwopgave, omdat deze vaklieden alleen konden bestaan bij een voldoende aantal complexe opdrachten. Hoe groter de groep van bouwprojecten die bijzondere technische, logistieke of 

 esthetische expertise vereisten, hoe groter de arbeidsdeling en de afstand tot de werkvloer.  

In dit artikel zal getracht worden deze veronderstelde relatie verder uit te diepen.

Door de dynamiek in de hiërarchische gelaagdheid van het bouwvak is het soms moeilijk vat te krijgen op de precieze samenstelling van de toplaag. De functie in het bouwproces van de deskundigen kon variëren per opdracht en ook de gebruikte contemporaine terminologie kan verwarrend werken. Deze onduidelijkheid keert terug in de gehele behandelde periode, waardoor het van belang is om deze problematiek kort te behandelen.

In de vijftiende en in het begin van de zestiende eeuw werd in de Nederlanden meestal degene die in opdracht van de bouwheer de supervisie over het bouwproces voerde, aangeduid met de term werkmeester of een variant daarvan. De term was niet eenduidig en kon ook  in algemene zin voor een vakman in een bepaald ambacht gebruikt worden. In Latijnse bronnen werden in de vijftiende eeuw verschillende termen gebruikt om de werkmeester aan te duiden, namelijk archilathomus, archilapicida en architectus. Het voorvoegsel archi komt van het Griekse αρχι (= opperste) of van αρχω (= besturen), terwijl latho­mus en lapicida steenhouwer betekenen en tectus afgeleid is van het Griekse woord voor ambachtsman/timmerman, τηκτων. Deze oorspronkelijke betekenis verwijst naar de bestuurlijke functie van de architectus. Zijn supervisie bestond uit verschillende taken, waaronder het maken van bouwplannen (in de breedste zin van het woord) en het aansturen van de werklui door geschreven (en mondelinge) instructies, ontwerptekeningen en detailontwerpen. Daarnaast hield hij eventueel ook toezicht op de kwaliteit van de bouwmaterialen en de logistiek van de aanvoer van het materiaal.

In de loop van de zestiende eeuw werd de vernederlandste term architect gangbaar. Deze benaming werd tot in de achttiende eeuw in de eerste plaats gebruikt voor degene die de supervisie voerde, en pas in de tweede plaats voor iemand die ontwerpen vervaardigde.

Het woord architect had gedurende de hele periode geen eenduidige betekenis en kwam in de bronnen ook los van het ontwerpvak voor. Het historische gebruik correspondeert vaak niet met ons huidige begrip architect, dat in eerste instantie refereert aan de ontwerper. In het vervolg van dit artikel wordt het woord architect in de historische betekenis van organisator, bouwleider en eventueel ontwerper gebruikt. Iemand die alleen ontwerptekeningen leverde, zal neutraal worden aangemerkt als ontwerper van architectuur.

Citeerhulp

van Essen, G. (2009). Ontwerpen en bouwen in de Hollandse stad. OverHolland, 5(8), 3–30. https://doi.org/10.7480/overholland.2009.8.1627

Gepubliceerd

2009-06-01

Nummer

Sectie

Artikelen